‘Volgens mij ruimen medewerkers van een rouwcentrum buitengewoon veel servetten op met snot er in’. Mijn cliënte zegt het met een randje zwarte humor. Ze heeft haar moeder afgelopen week begraven. Ik vind het moeilijk om niet even te lachen. Ik doe het niet.
De opmerking blijft hangen in de stilte die er op volgt. Ze vult hem met staren uit het raam. Dan: ‘dat lijkt me best walgelijk’. ‘Wat precies lijkt je walgelijk’? ‘Al die snot’. ‘Vertel eens’. Stilte. Ze kijkt donker, slaakt een geïrriteerde zucht en vervolgt bozig: ‘Ik zag al die propjes servet. Af en toe had iemand zijn neus er in gesnoten. Ze gaven wat kleur af als ze te nat werden. Goedkope blauwe kleurstof, dacht ik nog, dat had mama niet leuk gevonden. En daarna belandden ze dus verfrommeld op de rand van het schoteltje of zelfs ín het kopje. Je zal het maar moeten opruimen. Gátver’. Het vloekwoord staat in schril contrast met haar gebruikelijke beschaafde manier van praten. Een milliseconde kijkt ze naar het vuilnisbakje in de spreekkamer. Het is dat ik niet net knipperde met mijn eigen ogen, anders had ik het gemist. Haar oogbeweging nestelt zich samen met het vloekwoord in mijn aandacht. ‘Dat je zo’n baan wíl, zeg’. De ijzige dedain in haar stem en de ‘je’ in de uitdrukking verstrekt de waarschuwing. Gaat dit ook over hoe ze mij en mijn werk beleeft? Er volgt nog een stilte.
Een sessie van een paar weken geleden plopt op in mijn hoofd. Ze was toen erg verdrietig geweest. Aanvankelijk irriteerde het haar dat dat zo was. Met een vinnige beweging had ze een tissue uit de doos geruk. Ze had hem zorgvuldig over de lengte in tweeën geplooid en hem rond de wijsvinger van haar rechter hand gevouwen. Met kleine, delicate beweginkjes depte ze haar ogen terwijl ze haar pink licht gekromd omhoog hield. Het was een mislukte poging om de tranen tegen te houden en het decorum hoog. Ze redde het niet en barstte in huilen uit. Zo’n huilen waarvan haar neus heel erg ging lopen. Oud kinderverdriet dat ging over de onmogelijke opdracht altijd alles onder controle te hebben. De tissue trok de hoeveelheid snot slecht. Hij was te dun voor de weggeblazen miserie en werd een kliederig, uit elkaar vallend vodje. Zo was de ene tissue na de andere nat geworden. Ze had ze tot balletjes samengeknepen in haar hand. De beweging maakte een zacht soppend geluid. Uiteindelijk bedaarde ze, en haalde luidruchtig haar neus op. ‘O, sorry’. Haar gêne hing als een dikke deken in de kamer. De ontreddering erover in haar ogen bezorgde me rillingen. We spraken er over. Ze was bang dat ik het vies vond, dat ik walgde van haar gesnotter, ‘deze smerigheid, het geluid’. Ik liet me verleiden tot een beetje geruststellen en verzuimde het onderzoeken. De propjes had ze bij vertrek in haar handtas gestopt.
Sommige cliënten proberen de viezigheid bij hun therapeut weg te houden. Ogden (2018) beschrijft hoe een patiënt altijd vlak voor de sessie naar het toilet ging om zijn therapeut gedurende de zitting niet te bevuilen met zijn giftige inhoud. De letterlijkheid van mijn cliëntes weghouden trof me. Het vuilnisbakje staat binnen handbereik in mijn spreekkamer. Daar had ze die gebruikte tissues best in kwijt gekund. Er was geen tijd meer geweest om het te verkennen wat maakte dat ze daar niet voor koos. Ik zou er achter komen dat ik dat samen met de geruststelling beter geagendeerd had de volgende sessie.
De gelijkenis met de door haar net in detail beschreven servetten dringt zich uiteraard op deze sessie. Het voelt alsof ze op een indirecte manier terug komt op die zitting van een paar weken geleden. Vreest ze mijn walging nog steeds? Die voel ik niet, niet toen en niet nu. Maar er is meer, ik voel me wat klein, er hangt minachting in de kamer.
‘Dat iemand zo’n baan wil?’ herhaal ik. ‘Ja, dat je de smerigheid van anderen moet opruimen’. Opnieuw ‘je’. En opnieuw een vloek. ‘… je zo’n baan wil?’ Voor ik het door heb wijs ik met een hele kleine beweging van de duim van mijn rechterhand die op de stoelleuning ligt naar mezelf. Ze pikt het op, pauzeert, en barst dan in een woedend huilen uit. ‘Dat je naar mij wil kijken terwijl ik er zo uitzie. Kick je op walging of zo? Voel je je heel wat dat jij zo beheerst bent?’ De geruststelling zonder onderzoeken van enige tijd geleden ontploft hier in mijn gezicht. Het ging eerder niet echt over de walging, en nu ook niet. Het gaat over haar angst voor mijn plezier in haar ellende, en mijn vermeende triomf over haar verlies van zelfbeheersing. Oedipus als folteraar. Nou zeg, denk ik bij mezelf, mister O, je maakt het wel erg gortig. Zwarte humor helpt wel degelijk om te reguleren.
Om wat grip op te krijgen wat hier gebeurt, probeer ik de voorliggende dyade in woorden te vatten. Zojuist was ik de verachtte idioot met een pariabaan. In dit moment zijn de verliezende vernederde en de triomferende vernederaar de hoofdrolspelers. Er wordt me sadisme toegedicht. Auw. En ik weet dat het niet gaat helpen als ik gewoon zeg dat ik die vermeende lol in haar verdriet niet voel, noch de concurrentie in zelfbeheersing. Ik ben oprecht een beetje ontdaan over hoe akelig het moet zijn dat iemand lol heeft in je kwetsbaarheid. ‘Jeetje, wat gruwelijk’, zeg ik zacht, me ineens heel bewust van het feit dat we dit gesprek voor het belangrijkste deel non-verbaal voeren.
Plots trekt ze de knieën op en slaat haar armen er om heen, huilt hartverscheurend. Ze weet niet waar te kruipen van schaamte. In de stilte die daar op volgt kantelt de sfeer.
‘Mijn moeder’, zegt ze dan, haast fluisterend, ‘vertelde op elke verjaardag dat vreselijke verhaal dat ik als baby soms de poep tot achter mijn oren had. De luier kon de hoeveelheid die ik blijkbaar produceerde dan niet aan. Elke verjaardag weer. Geen ontsnappen aan’. Dan kijkt ze me met verzachtte, betraande ogen aan. ‘Weet je waar ik eigenlijk om huil? Omdat het niet mocht van haar, huilen, daar werd je lelijk van, zei ze. Ik heb haar nooit zien huilen. Je hoorde haar ook nooit een scheet. Dat deed ze geluidloos, in geniep. De geur verraadde haar dan, het heette dan ‘een vlindertje’ laten. ‘Nooit geweten dat die beestjes zo konden stinken.’ De humor is terug.
Een moment later keert het wantrouwen in haar ogen terug. ‘Wat zie jij eigenlijk in dit werk?’ Ze fronst de wenkbrauwen, de sfeer bekoelt weer. In deze flipperkast moet ze zien te overleven. Ik zal het gewiebel nog een tijd moeten verdragen.
Ja, waarom hou ik wel degelijk van mijn werk? Goeie vraag eigenlijk. Omdat ik weet dat er een grote kans is dat je snot én kan opruimen, én kan leren verdragen. En zo nog wat andere viezigheid ook.
BIRGIT DE CNODDER
Leestip
Ogden, T. H. (2018). The structure of experience. In: The primitive edge of experience. Routledge.
‘Dyades’ is een concept dat je terug vindt in alle literatuur over de Transferenced Focused Psychotherapy. O. Kernberg en F. Yeomans zijn belangrijke auteurs.