De man tegenover mij huilt geluidloos en met schokkende schouders. Zijn oprechte verdriet raakt me. Dat hij het zo deelt is bijzonder. Hij is een jaar of 60, weduwnaar, een tikje eenzaam en hij worstelt met het gevoel dat hij anderen steeds zou belasten. En nu is het katje dat al een tijdje bij hem bivakkeerde dood en zijn hart gebroken. Op een morgen had het jonge dier bij zijn achterdeur gezeten en klagelijk gemiauwd. ‘Hij had honger, dat kon ik wel zien’, vertelde hij toen, ‘dus heb ik hem melk gegeven, kattenmelk, want gewone, daar kunnen ze niet tegen’. En bij de melk was kattenvoer gekomen, een mandje, een warme kachel. Timothy besloot te blijven en beloonde de man met gespin. Nu is het dier hem dus ontvallen en dat gaat hem overduidelijk niet in de koude kleren zitten.
Als hij wat bedaard is, kijkt hij mij met een betraand gezicht taxerend aan. ‘Je zal wel denken: het was maar een kat’. Dat denk ik bepaald niet. Ik ben het met Roth (2005) eens dat er in de analytische literatuur een tendens bestaat om het belang van de mens – huisdierrelatie te onderschatten en dat we zelfs de neiging hebben om de gehechtheid aan dieren te pathologiseren. Dat terwijl onderzoek zo langzamerhand echt wel duidelijk maakt hoe het hebben van huisdieren kan bijdragen aan psychisch en zelfs fysiek welbevinden (Sable, 2016). We kunnen bovendien een hoop projecties bij onze viervoetige huisgenoten kwijt. Onze aller Freud had dat al door en hij deed er niet moeilijk over. Hij en zijn dochter hielden allebei van huisdieren. Freud noemde de relatie met een dier een ervaring van ‘pure liefde’ (Roth, 2005). Van hem is ook de uitspraak dat tijd doorgebracht met een kat nooit verspild is. Dat ben ik met hem eens. Ik grap altijd dat de dominante dyade van de gemiddelde kat er een van een goed verzorgd zelf is, waarbij de ander dan de welwillende verzorger is die ook wel een tikje dankbaar mag zijn dat hem toegestaan wordt om te verzorgen. Wie welke rol heeft is overigens lang niet altijd duidelijk. Ik vind het heerlijk als er eentje bij mij op schoot ligt. Aldus hebben ik en de katten een prima balans weten te vinden tussen nodig hebben en nodig zijn. Kortom, mijn overdracht naar mijn katten is ronduit positief. Saillant detail is dat veel van mijn katten hun leven begonnen als zwerfkat. Tja, ik ben hulpverlener geworden.
Zijn veronderstelling dat ik zijn verdriet zou kunnen bagatelliseren bevreemd me in eerste instantie. ‘Vertel eens, hoe komt je daar zo bij? Is er iets in ons contact wat maakt dat je dat denkt?’ Stilte. Dan: ‘Misschien ben ik bang dat je dat denkt. Misschien denk ik het zelf wel. Misschien vind ik dat ik hem te belangrijk gemaakt had, of vind jij dat’. ‘Hoezo?’ ‘Nou ja, herinner je je nog de sessie dat we het hadden over wat voor mij de betekenis was van zijn gekrab? En dat het voor mij niet zo belangrijk was dat een paar dingen wat bekrast raakten omdat ik het wel een mooi symbool vond van hoe Timothy, anders dan ik zelf, niet zo gehinderd werd door het feit dat hij met zijn bestaan wat sporen in andermans leven achter liet. Ik heb altijd het gevoel gehouden dat je je dat slecht kon voorstellen’.
Enigszins ongemakkelijk herinner ik me dat zich bij mijn vertedering over de adoptie een lichte ongerustheid over een zweempje grenzeloosheid had gevoegd toen hij vertelde dat de kat ongegeneerd gekrabd had toen hij ingeënt werd en kon rekenen op alle begrip daarvoor. Misschien was het vooral zijn ‘ach, niks is voor de eeuwigheid’ toen het dier zijn nagels in de deurpost zette en daarna ook de bank signeerde, dat dit gevoel opriep. Ik had hem inderdaad wel heel vergevingsgezind gevonden en vermoed dat hij met zijn redeneringen en gelatenheid de boosheid over het vandalisme van de kat weg hield.
In retrospectief moet de vraag gesteld worden of dat niet gewoon iets van mij was. Ik heb een enigszins ambivalente verhouding met mijn katten en ik vind ook dat in mijn liefde voor hen een lichte vorm van masochisme zit. De liefdevolle dyade wordt bij tijd en wijlen afgewisseld met eentje die zich laat typeren als de diepverontwaardigde tekortgedane in relatie tot een de schuldige tekortkomende die dat goed kan maken door te helpen. Die laatste rol wordt mij toebedeeld en die neem ik op me. Ik ben uitgerust met een irritante rolresponsiviteit voor het script. Met doordringend geweeklaag of een opdringerig pootje ergens op -mijn toetsenbord- of in -mijn bovenbeen of zo- wordt duidelijk gemaakt dat er iets gemist wordt. De gevoelde behoefte is primair en moet nú bevredigd worden. Er is honger of hoge nood. Er moeten brokjes komen of de deur moet nú open gedaan worden. De vergelijking met baby’s dringt zich op. Dat ik dan bijvoorbeeld midden in een beeldbelvergadering zit, interesseert ‘his majesty the cat’[1] niet. Nóg een dyade: het eisende kind en de gechanteerde verzorger. Ze hebben nogal een attitude, die katten van mij.
Ik verstrek dan meestal de gewenste dienst omdat ik anders inderdaad gebukt ga onder het beoogde schuldgevoel dat ik niet eens meer kan duiden als antropomorfisme. Maar het punt is: als ik het niet doe, riskeer gekrab. En het effect daarvan ik vind niet charmant of iets dergelijks. En wel zo helemaal niét, dat ik dat ik de filosofische benadering van de krasacties van Timothy die mijn cliënt er op na hield, dus inderdaad wat verdacht had gevonden. Dat had ik weliswaar niet zo gezegd, maar het had mijn vragen er over gekleurd, moest ik nu vaststellen.
‘Ik geloof dat je gelijk hebt’, zeg ik hem. Ik weet even niets beters te verzinnen dan gewoon maar bekennen hoe het er voor staat, ‘ik hou er zelf niet zo van als mijn katten hun nagels in het meubilair zetten’. ‘Zoiets dacht ik al, dat je ook katten had, die haren kleven zo, geen ontsnappen aan’. Ik voel me even heel erg betrapt. Er valt een stilte. ‘Het waren maar een paar haartjes hoor’. Zijn vriendelijkheid reserveert hij niet alleen voor huisdieren. ‘Het spijt me’, zeg ik dan ‘je mocht toen niet voelen wat je voelde hé’?. Hij kijkt me aan. Zijn blik verzacht, het wantrouwen in ogen verdwijnt. ‘Ik mis hem zo, het is gewoon leeg. Zo’n klein katje, zo’n grote leegte. Rot automobilist. Misschien had ik hem meer moeten beschermen, hem in huis houden. Maar daar was die kleine doerak niet gelukkiger van geworden.’ Hij fluistert het haast en ik voel het verdriet in mijn buik. Dat je een kat kan missen, daar hoef ik dan weer geen moeite voor te doen om me dat voor te stellen. Spijts mijn ambivalentie zijn mijn katten me vooral dierbaar. Als er eentje dood gaat, ben ik verdrietig. ‘Maar ik ben er wel blij mee’, verrast hij me dan, ‘dat ik mijn hart heb kunnen laten veroveren. Daar hoort nu verdrietig zijn bij dan. Elianne maakte zich daar zorgen over op haar sterfbed dat ik dat niet meer zou kunnen.’ Enfin, Sable (2016) heeft een punt als ze beschrijft hoe het contact met een dier een hele boel kan vertellen over iemands gehechtheid.
En is dat omgekeerd ook zo? Ik permitteer me nog een antropomorfisme, want wat me altijd zo ontroert aan die zwerfkatjes die blijven hangen en zich nestelen, is dat ze de kunst van het ontvangen verstaan. Ze lijken er van uit te gaan dat diegene die ze gedumpt heeft zich zwaar vergist heeft en dat ze recht hebben op de koestering die ze nu krijgen. Er is dat genoeglijke vertrouwen dat het ze gegund is. Ik zou het mijn cliënten gunnen, zo’n kattitude. Laat ze dan zo nu en dan wat eisend zijn, je kan dat ook ‘duidelijk vragen’ noemen. Even zie ik de vriendelijke geamuseerdheid van mijn leertherapeut voor me. Hoe verschilt deze rationalisatie van die van mijn cliënt? Nou, niet. Of passen mijn katten zich aan? Ben ik zo dwingend in mijn zorgdrift? Dat vind ik niet zo’n fijn idee. ‘Nou’, zegt mijn echtgenoot als ik het ’s avonds even check, ‘je protesteert wel eens als er eentje besluit dat ie lang genoeg op schoot gelegen heeft’. Dat is waar. Maar ik hou hem ook niet tegen dan.
[1] naar Arundale, 2022, ‘his majesty the baby’
BIRGIT DE CNODDER
Leestip
Arundale (2022). The Omnipotent State of Mind. Routledge
Roth, B. (2005). Pets and Psychoanalysis: A Clinical Contribution. The Psychoanalytic Review, (92)(3):453-467
Sable, P. (2016). The Pet Connection: An Attachment Perspective. Attachment: New Directions in Psychotherapy and Relational Psychoanalysis, (10)(3):199-210