Met een vergenoegde zucht laat de jonge vrouw zich in de stoel zakken en legt haar voeten met schoenen en al op de koffietafel. Ik krijg uitzicht op de schoenzolen van haar trendy enkellaarsjes. ‘Gisteren én eergisteren 250 km gefietst’, licht ze toe, ‘en nu zijn mijn benen moe’. Een tikje theatraal wiebelt ze even met die vermoeide benen. De schoenpoets laat wat graffiti achter op het tafelblad. Ik geloof echter niet dat het haar onbewust te doen is om het decoreren van mijn kamer met een soort tag, om het achterlaten van een signaal van haar aanwezigheid hier. Het is niet de angst om vergeten te worden. Nee, ik moet kijkend naar die geëtaleerde benen deze prestatie bewonderen. Ik voel geen bewondering. Wel irritatie. Dat is me niet onbekend in het contact met haar. Dit keer is het gewone menselijke irritatie over de strepen die de schoenpoets op mijn interieur achterlaat. En ook wat over het schenden van het therapiecontract[1]. Dat puzzelt me tegelijkertijd. Die schending is in deze fase van de therapie wat gek. Ze is nu ruim acht maanden in therapie en ze doet dit al een tijd niet meer, zo buitensporig intensief bewegen. Er is ook het feit dat ze het zo brengt. Ze benoemt het excessief fietsen niet eens als gedrag waarvan we afgesproken hadden dat ze dat in ieder geval voor de duur van therapie achterwege zou laten. Waarom gebeurt dit nu? En waarom brengt ze het zo? Er is iets dat ze heel erg niét wil voelen. Maar wat?
Acht maanden eerder
Ze is een jaar of 27. De directe aanleiding om zich aan te melden voor therapie zijn de hoog oplopende ruzies met haar aanzienlijk oudere partner over het al dan niet krijgen van een kind. Hij verlangt naar een kind, zij beslist niet. Zo niét dat ze zonder overleg een prille zwangerschap liet afbreken. ‘Ik ben er niet aan toe en daarbij: we hebben het prima zo met ons tweeën’, is haar commentaar. Maar de eenzijdig besliste abortus heeft de relatie onder druk gezet. Daarvan raakt ze in paniek. Haar vriend is zowat de enige constante in haar leven. Intieme vriendschappen heeft ze niet en werkrelaties lopen moeizaam. Haar tomeloze ambitie in haar werk valt op. Ze werkt buitengewoon hard en concurreert nietsontziend met haar vakgenoten over wie ze met minachting spreekt. Collega’s mijden haar, wellicht om die reden. ‘Doodeenzaam’, schiet door me heen. En ze fiets zich een slag in de rondte. Zo’n 750 tot 800 kilometer per week. Daarnaast eet ze ‘super gezond’. Hoewel ze wel een normaal lichaamsgewicht heeft, is het eigenlijk een wonder dat ze zwanger raakte.
De contractonderhandelingen blijken geen sinecure. Het intensieve fietsen is een heikel punt. Nadat we toch een akkoord hebben bereikt over het beperken van haar sporten heeft ze vervolgens grote bezwaren tegen de therapiefrequentie van twee keer per week. Het voelt alsof ze eigenlijk geen tijd heeft voor therapie en dat ik een onmogelijke eis stel met die twee zittingen in één week. ‘Nou ja zeg, het moet toch gewoon kunnen in één keer per twee weken!’ En zij aan mij dus. ‘Ik kan je niet helpen als ik je zo weinig zie’, deel ik haar mee. Ik doe een beetje stoer en voel me onkundig. Ook ik ontsnap niet aan haar hautaine houding. Zou een vakgenoot het wél aangaan op haar voorwaarden? Doe niet zo raar, spreek ik mezelf toe, dat zou pure zelfoverschatting zijn.
Ze gaat er uiteindelijk mee akkoord en komt vervolgens trouw. Ze is bepaald niet makkelijk om mee te werken; vaak arrogant, met stekelige afweer. Soms vervloek ik de twee zittingen per week. Maar de pijn achter haar bitsigheid is een oceaan groot. Een hele diepe.
Rouw?
‘Madelief, ik wil dat je je voeten van mijn tafel haalt’. Ik laat het droog klinken. Ze zucht en doet wat ik haar gevraagd heb. Tergend langzaam. Verongelijkt. Ik voel me een onredelijke, veel te strenge en kleingeestige moeder. In de reële wereld heeft ze geen moeder meer. Die is dood. Haar vader ook. Ze is wees. In de intake heeft ze me bezworen dat ze de dood van haar beide ouders ‘echt wel verwerkt heeft’. Het had dwingend geklonken. Ik was verdrietig geworden. Het was me niet helemaal duidelijk waarvan. Haar verdriet?[2] Het ‘no entry’ bordje? De knoop in mijn buik was hardnekkig.
Gaat het niet toch nog over rouw, had ik me voorzichtig afgevraagd. Is er angst voor zoveel verdriet? Kan ze überhaupt echt rouwen? Al dat fietsen en werken doet wel aan als manische afweer. Marc Hebbrecht (2003) attendeert er op dat dit soort afweer nogal eens voor komt bij pathologische rouw. Maar wat is dan pathologisch? Dat je ergens diep in je binnenste een pluk onverteerbaar verdriet en gemis blijft meedragen na zo’n ingrijpend dubbel verlies? Dat je dat af en toe niét wil voelen kan je toch niet met goed fatsoen pathologisch noemen? Dat is overigens niet wat Hebbrecht er mee aanduidt als hij de term gebruikt. Het ‘pathologische’ zit hem in de onvrijheid van iemand om het leven verder te leven, het onvermogen van de achterblijver om de overledene met zich mee te dragen maar wel vrij om het eigen leven te leiden, niet meer voortdurend, al dan niet bewust, in het teken van het verlies en de nagedachtenis of het afhouden daarvan. Madelief heeft het zelden over haar ouders. Gewoon helemaal niet. Dat vind ik toch een tikje verdacht.
Of toch eerder een Oedipus-streek?
Madeliefs moeder overleed aan de gevolgen van uitgezaaide botkanker. Madelief was toen vijf jaar. ‘Ik heb weinig herinneringen aan haar. Volgens mij was ze vaak ziek, ook al voor ze kanker kreeg. Maar papa was altijd mijn held. We waren twee handen op één buik.’ Na moeders dood ging vader geen nieuwe relatie aan. ‘Hij had genoeg aan mij, veronderstel ik’, verklaarde ze ietwat triomfantelijk, ‘en ik had het ook niet kunnen waarderen, hoor, zo’n vervanging’. Vervanging van wie precies, vroeg ik me wat verbijsterd af. En ik voelde mededogen voor het kind dat zo weinig geholpen was met het leren verdragen van driehoeken. Prinses naast vader. Geen moeder, noch een broer of zus om hem mee te delen. Een uitermate ongelukkige luxe als hij werkelijkheid wordt[3]. De opgevoerde reden voor de abortus werd wat begrijpelijker. Het feit dat ze een partner uitzocht die een jaar of 12 ouder is eveneens[4]. En het gedoe met haar collega’s ook.
Toen kreeg vader leukemie. Madelief, pas tweeëntwintig, verzorgde hem gedurende zijn laatste maanden en was bij hem toe hij zijn laatste adem uitblies. Ik vind het allemaal nogal veel confrontatie met sterfelijkheid voor zo’n jonge meid.
Voeten van tafel, gevoel er op.
‘Wat moest er weg?’
Ze rolt even met haar ogen en kijkt me geïrriteerd aan.
‘Het is hun doodmaand. En zaterdag was ik jarig.’ Ze klinkt klein en tegelijk woest. Een gemene toevalligheid heeft gemaakt dat haar ouders in dezelfde maand overleden zijn en dat ze precies tussen beide sterfdata in jarig is. En deze maand is dé maand. ‘Elk jaar op mijn verjaardag hoor ik mijn vader weer’. Ze fluistert nu. ‘Leef kind, leef, jij zal een lang leven hebben, veel bereiken, maak me trots, eer onze herinnering. Hij gorgelde, snakte naar adem, stootte de woorden moeizaam uit. Een paar dagen later zou hij overlijden. Ik hield zijn hand vast en zei ja’. Ze had haar buik voelen verstenen onder het gewicht van de opdracht.
De stilte hangt zwaar en geladen in de kamer.
‘Met hun genen, hoe dan?’ sneert ze, ‘hoe maak ik dat waar’?
Het fietsen was kort daarna begonnen. ‘Ik moest trappen, trappen, trappen. Niét ziék worden. Nooit. Ik mocht zelfs geen last hebben van de spierpijn’. Het fietsen werd behalve een verslaving een magische bezwering. Ze moest de dood zelf verslaan. Ze fietste zich een ongeluk en hield alle feilbaarheid en doodsangst ferm achter slot en grendel. ‘En toen mocht het dus niet meer van jou’. Ik kan me niet heugen dat iemand mij ooit zó verwijtend aankeek.
Benen toch wel moe
‘Wat betekent het dat je benen er nu moe van zijn?’ Ik realiseer me dat het misschien dát is wat ik zou moeten bewonderen, dat ze dat kan voelen.
Tranen.
‘Dat ik een gewoon mens ben? Dat ik het niet kan weten of ook ik vroeg dood zal gaan? Dat die mooie vader van mij dat toch nooit van me had mogen vragen. Dat het toch zo kan lopen dat ook ik niet de kans krijg om mijn projecten af te maken? Weet je, dat is misschien de echte reden waarom ik geen kind wil.’
Ze laat een stilte vallen. Die is me welkom om mijn gedachten op een rijtje te krijgen. Er is de angst om een kind te moeten achterlaten, maar het is niet duidelijk of dat gaat over empathie voor het kind, of de krenking het niet te zullen zien opgroeien. Haar partner is niet in beeld als back up. Haar woordgebruik is onbehagelijk. Projécten, óók ik. Ziet ze een kind als ‘een project’? Heeft ze zich zelf ‘een project’ gevoeld? Zucht. Nou ja, niemand heeft ooit beweerd dat dit vak makkelijk is.
Ik werk dit de sessies daarna verder met haar uit. Ergens blijft al die tijd de vraag knagen of de concurrentie met een kind toch ook niet een dingetje is? Laat ik vooral niet uit het oog verliezen dat ze vader voor diens overlijden voor zichzelf had. Waarom bleef hij alleen? Was rouwen ook voor hem moeilijk? Wat voor voorbeeld kreeg de kleine Madelief eigenlijk in dat opzicht?
Toch een tag?
Een paar dagen later zit ik een intervisie voor te bereiden. Ik maak haar genogram nog een keer. Het geeft me een overzicht van de life events doorheen de generaties. En dan zie ik het. Drie generaties vrouwen zijn vroeg overleden. Dat had ik niet meer zo helder voor de bril. Drie generaties vrouwen kregen botkanker. Hoe zeldzaam ook, wellicht is er sprake van erfelijke belasting (website LUMC in ref). En allemaal hadden ze last van hun onderbenen en voeten. Heeft Madelief me dat onder de neus willen wrijven, zo met die voeten op tafel? Dat het ook dáár over gaat? Ik vraag het haar maar gewoon de volgende zitting. Ze laat een stilte vallen. Die duurt erg lang. ‘Ja, dat was jij kwijt hé’, sneert ze, ‘dat al die vrouwen daar aan dood gingen’. Ze voegt er nog niet aan toe: ‘hoe kón je’.
‘Dat is wat ik mijn moeder kwalijk neem, hoe verzín je het, een kind nemen met zulke genen! Dát ga ik dus beter doen’. Phoe, realiseer ik me, én doodsangst, én dodelijk boos, én in concurrentie met een dode moeder. Oedipus én rouw. Ik ga mijn intervisiegenoten nodig hebben!
BIRGIT DE CNODDER
[1] Het gaat om een TFP – Transference Focused Psychotherapy – behandeling waarbij aan het begin van de behandeling een contract wordt gesloten dat van de cliënt vraagt gedrag achterwege te laten dat zelfondermijnend is en dat ingezet wordt om nare gevoelens weg te maken (bv. snijden, drinken, vasten, excessief bewegen etc.). In plaats daarvan is het streven dat de cliënt dat gevoel onderzoekt in de therapie. Dat is best een opgave en, onder andere om die reden, committeert ook de therapeut zich aan een frequentie van twee zittingen per week. Therapeuten vragen ook van de cliënt om bij schending van het contract dit als eerste in de volgende zitting in te brengen. De eerste zes maanden van een therapie gebeurt dat nogal eens. Het acting out gedrag verdwijnt na die tijd vaak. Zie ook: Caligor, Kernberg, Clarkin & Yeomans, 2018
[2] In TFP werk je voortdurend in de overdracht. Het uitgangspunt is dat de therapeut in de tegenoverdracht nogal eens dingen voelt die de cliënt nog niet voelt, niet verdraagt etc.
[3] Psychoanalytici zullen hier ongetwijfeld een pre-oedipaal thema in herkennen.
[4] Een meer dan 10 jaar oudere partner moet alert maken op pre-oedipale thema’s, al is een 1 op 1 gevolgtrekking zeker niet valide.
Leestips
Caligor, E.; Kernberg, O.F.; Clarkin, J.F & Yeomans, F.E. (2018). Psychodynamic Therapy for Personality Pathology. Treating Self and Interpersonal Functioning. Section IV: Establishing the Treatment Frame. E-book. American Psychiatric Association Publishing.
Hebbrecht, M. (2003). Gefixeerde pathologische rouw. Tijdschrift voor Psychoanalyse, (9)(1):27-40