
‘Ik ben niet boos op hem’, opent hij de sessie, ‘dat is eigenlijk wel raar’. De leeuw op zijn zomerse T-shirt nestelde zich in mijn blikveld, met opengesperde muil. Ik kijk hem vragend aan. Hij las het gisteren in de krant, in een stuk over achterblijven na de zelfdoding van een ouder. ‘Al die mensen zijn een tijdje boos. Ik niet, ik kan het niet ontdekken, al zou ik het ook logisch vinden’. Hij trekt de schouders wat op. Er gaat een lichte siddering door de leeuwenmuil.
Hij is niet boos op de vader die een paar jaar geleden sprong. Hij is niet boos op de vader voor wie hij op een dag niet genoeg bleek om voor te blijven leven. ‘Spreekt de leeuw?’, vraag ik me af. Ik vind het te vroeg om die vraag hardop te stellen. Ik zie hem pas voor de tweede keer.
Kleding is toch ook een beetje een spiegel van de ziel, een beetje een weg naar het onbewuste. Niet de koninklijke, zoals die de droom wordt toebedeeld, maar toch een kleiweggetje. Daar kan je soms nogal makkelijk op uitglijden.
Met een rechtstreekse vraag naar de leeuw zou ik mijlenver vooruit lopen op waar hij nu is en het is toch de bedoeling dat we samen oplopen; ik een heel klein beetje voorop misschien. ‘Niet te snel, niet te veel morrelen aan de afweer!’ Een aantal supervisoren zitten op mijn schouder. Ik dicht ze dit commentaar toe.
Ik zit naar hen te kijken, naar de man en naar de leeuw. Wat zeggen mijn cliënten eigenlijk met hun kleding? Kan je dat dan zien als een extra taal? Ik ben tijdens mijn opleiding uitgenodigd om observaties daaromtrent weer te geven, stil te staan bij wat het bij mij oproept. De geluidloze schreeuw van de leeuw die niet benoemd kan worden, zet me aan het mijmeren.
Er schiet me een jongeman te binnen. Het was een jongen nog eigenlijk, zo in het contact, ook al was hij een jaar of 35. Op zijn T-shirt prijkte een gezicht, vaag door de lijnen die er als een horizontaal gepositioneerde streepjescode over heen lagen. Het was alsof ik naar de figuur keek door de bijna gesloten lamellen van een jaloezie. Hij zei dat hij zich het liefst wilde terugtrekken als een kluizenaar, onzichtbaar wilde zijn voor het gros van de wereld. ‘O’, dacht ik, ‘ja, ik zie het’. En ik vroeg me af of de touwtjes van de jaloezie het zouden gaan doen.
Er was jaren geleden die ene vrouw. Dat was nog lang voordat ik überhaupt nadacht over een opleiding tot psychodynamisch psychotherapeut. Het was een mooie vrouw, zeer verzorgd. Ze had de kaap van veertig net genomen. Ze wurmde zich manmoedig in de net te krap geworden mantelpakjes waar haar man haar zo graag in zag. Die man had ze ingepikt, toen ze zijn jonge secretaresse was. En ze worstelde met haar moeder, die voortdurende zorg van haar eiste, wiens kritiek ze voor wilde zijn en die concurreerde met haar, haar enige kind. Dat laatste, dat van die concurrentie, realiseer ik me nu pas. Ik was toen net basispsycholoog. Wat wist ik van Oedipus en zijn kronkels. Ik zag haar daar alleen maar zo ongelukkig zitten, intens keurig ingesnoerd door de wat opkruipende kokerrok, verlegen met de extra kilo’s. Maar misschien was het thema helemaal niet de heimwee naar hoe ze er uit gezien had voor haar dertigste. De man was haar nog steeds trouw. Het was een van die relaties die wel goed ging, ondanks de start waarvan gezegd wordt dat dat geen hele gunstige zou zijn. Misschien was het thema wel het jonge meisje willen blijven omdat zo in het gelid springen voor de eisen van je moeder als je veertig plus bent zo ongemakkelijk is, bijna potsierlijk. En dat een jong meisje blijven ook moeder tegemoet kwam omdat die daarmee een dochter in volle wasdom niet hoefde te verdragen.
En dat stel, de man altijd strak in het pak, de vrouw steevast in wat vormeloze tweedehands jurken in gedekte kleuren. Ik begon met hen te werken in de tijd dat ik mijn systeemopleiding deed. Ook toen was psychodynamisch psychotherapeut worden nog niet aan de orde voor mij. Maar die combinatie van de zakenman met de wat kleurloze, tikje saai aandoende vrouw puzzelde me toen wel. Het ontregelde me zelfs wat; ik begreep niet goed hoe ze elkaar gevonden hadden en al helemaal niet wat hen dreef om bij elkaar te blijven. Ze ruzieden over alles, in felle bewoordingen. En er was minachting, veel minachting, over en weer. Hij keek neer op haar leven in de schaduw, zij op zijn tomeloze hijgerige ambitie. Dat waren de woorden die ze gebruikten. Nimmer heb ik toen begrepen dat ze hiermee en met hun kleding wellicht samen de polarisatie waarin ze gevangen zaten uitbeeldden. Bijna alle ambitie was op zijn bord geladen, alle angst om opgemerkt te worden en beoordeeld op het hare. Maar dat was toeval dat ik dat door kreeg, die rigide ‘rolverdeling’. Met concepten als projectieve identificatie, objectrelaties, representaties en ‘onbewuste couple fit’ zou ik pas later vertrouwd raken.
Ik sla de leeuwenmuil op in mijn geheugen en ga aan het werk met de niet-boze boze man. En we zullen bij de kwaadheid komen, die hij wel degelijk blijkt te voelen; de intense woede op de vader, die sprong, niets ontziend en furieus, op de wereld en op zichzelf. Dat stond in de brief die pas weken na de begrafenis gevonden werd, dat vader zo woest was geweest. En mijn cliënt zal eerst zijn eigen razernij doodeng vinden. En daarna werd het winter, met truien die vaak zwart waren, aanvankelijk, en daarna warmer van kleur werden. Maar dat was pas nadat de woede uitgewoed was. Over de leeuw hebben we niet gesproken. Zijn stille gebrul was gehoord. Dat was genoeg.
BIRGIT DE CNODDER
Leestip
Deze column is ook terug te vinden op de website van de NVPP onder de rubriek ‘Uit de spreekkamer‘. Daar vind je meer reflecties van NVPP leden op het vak.