Lievelingssprookje

 

‘Wat is jouw lievelingssprookje?’ Ze heeft een hoge stem. Piepjong is ze, nog geen 20. Ze oogt een jaar of 14. Er zit een meisje bij me. Grote ogen in een bleek gezichtje, geen make-up. Haar paardenstaart zwiert vrolijk als ze loopt. Hij trekt zich niets aan van haar leed.

Ze maakte bij de kennismaking een wat naïeve, wereldvreemde indruk. Dat kan ik tot nu toe niet goed rijmen met wat ze voor de kiezen gehad heeft. Ik zou eerder een ‘oud jonkie’ verwacht hebben. In minder dan een jaar tijd verloor ze haar vader en haar broer. ‘De dood is wat vaak bij ons op bezoek geweest en vertrok nooit zonder een trofee. Ik wou dat ik net als bij de Koning van Katoren een huisdier had gehad om aan hem mee te geven[1].’ Zo zei ze het. Ik verbaasde me, over de uitspraak en over het feit dat ze refereerde aan een tamelijk oud jeugdboek.

Moeder was altijd al wat wiebelig en onvoorspelbaar. Vader, een zachtaardige maar emotioneel onthande man, liet de opvang van moeders grillen aan zijn dochter over. Esmée, het jongste kind van twee, manoeuvreerde haar hele jeugd zorgzaam door het oerwoud van alle kwetsbaarheden die onbenoemd levensgroot aanwezig waren en was ‘niet tot last’.

Na het verlies van haar echtgenoot en kort daarna ook haar zoon, had moeder het druk met haar eigen rouw. Het oeverloze leed was niet te leningen, ook niet door Esmée. Die trok de allesoverheersende machteloosheid niet en vluchtte in gamen.

Ze speelt met een fantasievolle, schier almachtige avatar die zich, zo maak ik op uit haar beschrijving, in een sciencefiction wereld met in-de-ban-van-de-ring allures beweegt. Ze leefde tot voor kort voornamelijk in deze droomwereld. Haar opleiding liep averij op en haar relatie op de klippen.

 

Kortom, bij aanvang van haar therapie was sprake van een forse ‘psychic retreat’. Zo noemde de Britse psychoanalyticus John Steiner (1993) de psychische terugtrekbeweging die iemand kan maken als de wereld met al zijn eisen en emotionele indrukken te overweldigend is[2]. Steiner heeft benadrukt dat dit niet alleen voorkomt bij ernstige pathologie. Ook mensen die psychisch weerbaarder zijn kunnen zich door omstandigheden overdonderd voelen en zich, meestal tijdelijk, bedienen van dit beschermingsmechanisme. Zo scheppen ze dan ademruimte alvorens terug te keren in de wereld en aan te gaan en te verdragen wat het ook maar is wat er aan te gaan en te verdragen valt. Een aanhoudende psychic retreat gaat echter gepaard met een enorm kostenplaatje. De verkregen rust wordt betaald met een verstoring van echt contact met anderen én zichzelf. Het vermogen om gezonde relaties aan te gaan en te onderhouden komt in de verdrukking, net zo goed als het contact met de eigen, dan niet meer ontwikkelende binnenwereld.

Een psychische terugtrekbeweging is lang niet altijd meteen zichtbaar, ook niet voor een therapeut. Soms is het gedrag van de cliënt van dien aard dat je wel meteen sterke vermoedens krijgt. Het terugtrekken zit dan letterlijk in het direct observeerbare gedrag.

 

Esmée is inmiddels een maand of drie in therapie. Haar neiging zich in haar digicave terug te trekken is hardnekkig, al is haar dag / nachtritme inmiddels hersteld en woont ze sinds kort opnieuw colleges bij. Iets in mij vertrouwt de informatie over dat laatste niet helemaal. Dat ze ’s nachts weer slaapt is vrijwel zeker; ze komt haar afspraken hier punctueel na, om 9 u, fris ruikend, zonder donkere wallen. En nu dus deze vraag.

Als ik meteen antwoord geef, vergooi ik een dijk van een kans om nog wat meer zicht te krijgen op haar objectrelaties[3]. Voorlopig lijkt vooral de volgende op de voorgrond: van anderen moet ik niet te veel verwachten, verlaten word ik toch wel, al dan niet letterlijk. Welk sprookje bij haar opkomt in het contact met mij, is een voor de hand liggende vraag. Maar gezien haar nog immer aanwezige neiging om zich terug te trekken uit de realiteit vraag ik me bij dit onderwerp, sprookjes, toch ook af of hier op ingaan wel een heilzame weg zou zijn. Hoe komt ze in vredesnaam, zo op het eerste gezicht plompverloren, bij die vraag? Sprookjes hebben verdacht veel weg van een variant op haar game-interesse.

Ik kies toch voor de klassieker: ‘welk sprookje dicht je me toe als favoriet?’ Deze vraag lijkt mij de grootste kanshebber om het relationele thema tussen haar en mij naar voor te halen.

Ze aarzelt even. Haar ogen schitteren en ze kijkt me geamuseerd aan. ‘Ik denk dat dat gewoon Sneeuwwitje is’. ‘Vertel eens. Wat komt er dan bij je op?’ ‘Wel, er was eens’, grapt ze, en trekt één voet onder haar zitvlak, als een meisje dat zich behaaglijk opkrult en wacht op het voorlezen. ‘Nee, flauw’, zegt ze dan, ‘Sneeuwwitje vind ik niet bij je passen, te zeemzoet en het loopt te mooi af. Was het maar zo, kus, hup, floep, dood weg. Nee, ik vind De Nieuwe Kleren Van De Keizer wel bij je passen.’ Ze proest het uit. Ik voel me een beetje uitgelachen maar vind de hele uitwisseling tegelijk ook vermakelijk. Wat maakt dat ze met dit sprookje komt in ons contact?

‘Mmm, vertel eens wat meer?’

Ik laat een stilte vallen en hou mijn gezicht zoveel mogelijk in de plooi.

‘Dat dat kind dan gewoon zegt waar het op staat: dat de keizer bloot is’.

Het is inderdaad het kind dat zorgt voor de realiteitstoetsing. Ik trek één wenkbrauw vragend op.

‘Dat doe jij ook’. Het klinkt half verwijtend.

Ben ik het ietwat irritante kind dat confronteert met het bestaan van het gewone leven? En wie is zij dan?

De sfeer kantelt. Ze wordt ingetogener.

‘En de keizer is een ijdele lul, die wíl belazerd worden.’

Ook ik? Identificeert zij zich eerder met de bedrieglijke kooplui? En waarmee word ik bedonderd dan? Wat wil ik geloven van haar omdat het mij goed uitkomt? Gamed ze toch nog veel meer dan ik denk, bijvoorbeeld? Of maakt ze van mij iemand die háár dingen wijs maakt en voelt zij zich de keizer?

‘Je hebt nog niet naar mijn lievelingssprookje gevraagd’, onderbreekt ze mijn gedachten. Halvelings verwacht ik een koekje van eigen deeg met de vraag welke ik denk dat het is, maar ze voegt er in één adem aan toe: ‘Het Meisje Met De Zwavelstokjes. En dan ben jij die oma waar het meisje naar toe kan zodra ze eindelijk dood is’. Ik voel mijn maag samen knijpen. Is dit het wat ze me al die tijd niet rechtstreeks kan vertellen? Kan ze haar doodswens alleen op deze manier delen met me? Of gaat het vooral over dat enorme verlangen naar geborgenheid en die zee van verdriet over veel te veel verlating? Wat heb ik gemist? Zelfmoord is wel een hele radicale variant op de retreat, denk ik zuur. En vooral ongerust. Haar broer is er uit gestapt, dat leven.

Ik voel me ineens de bedonderde keizer. Ik heb haar suïcidaliteit goed uitgevraagd. Die leek er niet te zijn. Heb ik die niet willen zien? Of heb ik haar vooruitgang mooier gemaakt en haar daarmee onvrij om met me te delen wat er in haar ook gaande is spijts het ‘gezondere gedrag’?

‘Esmée, wat bedoel je met: zodra ze eindelijk dood is?’ Het klinkt beslist niet neutraal. Eerder bezorgd.

‘Kijk niet zo.’ De voet belandt weer op de grond. Ze kijkt me priemend aan. Dan lacht ze. Ze voelt als het kind dat moeder zachtjes over haar wang aait. ‘Ik dróóm er van dat het gauw over is, ik heb je al gezegd dat ik het leven uitzit. Wat mijn broer geflikt heeft, ga ik niet doen. En ik krijg waarschijnlijk ook niet zo gauw kanker’. Dat is de ziekte die haar vader opeiste. Ze wil me gerust stellen, realiseer ik me. ‘In de steek gelaten word ik toch wel?’ Jazeker is dat een dominante objectrelatie. Maar er is ook: ‘zorgen moet ik!’ En dus knapte ze wat op en bleef ze gamen. Ik heb haar volle leed nog niet gezien. Schuilen in de terugtrekbeweging is haar antwoord. En die realiteit maakt ze me duidelijk in haar spreken over sprookjes. Ze probeert via die weg echt contact met me te maken en een anker te vinden in de gewone wereld. ‘Wees oma’, lijkt ze te zeggen, ‘eentje bij wie ik terecht kan met al mijn pijn.’

 

[1] In ‘De Koning van Katoren’, een jeugdboek uit 1971 van de hand van Jan Terlouw, is er een figuur, de tovenaar Pantaar, die iedere avond bij een inwoner van zijn stad aan de deur kwam om een aalmoes te ‘vragen’. Wat de mensen hem mee gaven hoefde niet van hoge geldelijke waarde te zijn maar het moest wel een geliefd object zijn. Veel mensen namen daarom een hond en probeerde zich aan het dier te hechten. Doen alsof je iets dierbaars gaf, had geen zin en de tovenaar nam zelf iets van waarde mee als mensen dat probeerden.

[2]Het is een vorm van divergerende afweer. Steiner bouwde verder op het werk van Melanie klein en het begrip is een uitbreiding van haar theorieën over de ‘paranoïde-schizoïde’ en ‘depressieve’ posities.

[3] Wie of wat ze van zichzelf en anderen maakt en wat voor haar de affectieve kleur is van de relatie. In veel analytische therapieën is het uitgangspunt dat dat duidelijk wordt aan de hand van het contact met de therapeut en wat zich in de therapeutische relatie ontvouwt tussen therapeut en cliënt.

 

 

BIRGIT DE CNODDER

 

Leestip

 

Steiner, J. (1993). Psychic retreats: Pathological organisations in psychotic, neurotic and borderline patients. Londen: Routledge

 

 

 

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *